Al vanaf de Middeleeuwen gebruikten de boeren heideplaggen als strooisel in hun stallen en schaapskooien. De grond waar de heide geplagd was, werd vervolgens ingezaaid met zandhaver. In de zomer moesten takken met bladeren het stuivende zand opvangen. Het zand hoopte op tussen de takken en werd een walletje. Dit werd uiteindelijk een metershoge wal, de bestikkingswal. In de 17e eeuw werden eikentelgen gebruikt in plaats van takken. Dit bespaarde veel werk en het hout kon verkocht worden als rijshout en boerengeriefhout. Ook de schors, de eekschil, bracht geld op. Dit werd gebruikt als leerbereiding.
Rijzebossen
Precies om de negen jaar werden de singels en eikenhakhoutbossen gekapt. De eekschil kon makkelijker van de stam afgeklopt worden en de stammen vormden sneller nieuwe scheuten. Alle dunne en kromme takken werden gesnoeid en gebonden (de rijze) voor het fornuis van de huisvrouw of de oven van de bakker.
Beentjeshout
Het gesnoeide bos bleef staan tot mei. Daarna kwamen de ‘bosschers’ in actie. Zij kapten het bos en sloegen de polsdikke stammetjes in stukken. Zo kon het goed worden opgestapeld. Dit werd het ‘duizendbeentjeshout’ genoemd. Direct na het ‘bosschen’ brachten de boeren de bossen hout met paard en wagen naar de los- en laadplaats aan de Vecht. Op zo’n boerenwagen konden ongeveer 3.000 stukjes beentjeshout. Bij de Vecht werd de lading overgeladen op een schip, de zomp.